De vraag of kinderen na hun 21 jaar nog recht hebben op alimentatie, wordt regelmatig bij Dudink & Starink Advocaten gesteld. In onderstaande zaak wordt de regelgeving duidelijk uitgelegd.
Een student vordert de betaling van alimentatie door zijn vader. De rechtbank dient te beoordelen of hij een wettelijk of contractueel recht heeft op een bijdrage in levensonderhoud door zijn vader. De rechtbank komt tot het oordeel dat de zoon geen wettelijk, maar wel een contractueel recht heeft op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Dat de student wellicht iets voortvarender had kunnen studeren, mag volgens de rechtbank het criterium niet zijn. Hij volgt thans immers wel een studie die goed verloopt.
Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige eindigt volgens artikel 1:395a BW als een kind 21 jaar is geworden. Boven het 21e levensjaar geeft artikel 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar (lid 2) slechts voor zover men nog behoeftig is. Een student die minstens 21 jaar is en in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, is niet behoeftig, zo stelt de voorzieningenrechter. Hij kan tegenover zijn ouders geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren. Dit vindt steun in de wetsgeschiedenis (vgl. HR 9 september 1983, NJ 1984/535). De zoon heeft mitsdien geen wettelijk recht op levensonderhoud van zijn vader.
Als de vader zich contractueel heeft verplicht tot betaling van levensonderhoud in een verdergaande mate dan de wet bepaalt, dan mag de zoon zijn vader daar aan houden. Het echtscheidingsconvenant is gesloten tussen de vader en zijn ex-echtgenote. De zoon is daarbij geen partij. Echter, in het echtscheidingsconvenant staat dat de zoon vanaf zijn meerderjarigheid zelf het recht krijgt om nakoming te verlangen van de voormelde afspraak in het echtscheidingsconvenant. In zoverre is sprake van een derdenbeding, dat kennelijk door de zoon is aanvaard. De zoon heeft in deze dus een vorderingsrecht.
De vader betoogt dat hij zich gehouden heeft aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant. De zoon betwist dit. De bedoeling van het bepaalde in het echtscheidingsconvenant, als zijnde een schriftelijke overeenkomst, moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
Vaststaat dat de zoon twee studies voortijdig heeft gestaakt en daarna twee jaar heeft gewerkt. In zoverre mag aan de zoon een weinig voortvarende studiehouding verweten worden. Echter, dat is niet het criterium. Het in het convenant vastgelegde criterium is dat de vader zijn zoon redelijkerwijs in staat moet stellen om een studie te volgen. In de gegeven omstandigheden zou het op grond van deze bepaling in redelijkheid te ver voeren om geen alimentatie toe te kennen. De zoon is thans (wel) serieus aan het studeren. De stelling van de vader dat de studie van zijn zoon slecht loopt onderschrijft de rechtbank dan ook niet. Waar de moeder bereid is haar steentje bij te dragen aan de kosten van haar zoon, mag dit in de gegeven omstandigheden op grond van hetgeen waartoe de vader zich in het echtscheidingsconvenant heeft verplicht, ook van hem worden gevergd.
De vader betoogt dat hij onvoldoende draagkracht heeft. De rechtbank passeert dit verweer. Het is aan de vader om zijn gestelde gebrek aan draagkracht in voldoende mate te onderbouwen met verificatoire bescheiden. Dat heeft de vader niet gedaan.
De zoon stelt dat zijn vader voor circa 71% bij dient te dragen in zijn kosten, gelet op de draagkracht van zijn vader in verhouding tot die van zijn moeder. Dit betoog faalt. Volgens het bepaalde in het echtscheidingsconvenant dient de vader € 175 per maand te betalen, te vermeerderen met de helft van de extra kosten vanwege de studie.
De rechtbank is in beginsel gehouden om zoveel mogelijk de (bijdrage in de) kosten van levensonderhoud vast te stellen aan de hand van alle concrete feiten en omstandigheden. Een deugdelijk onderbouwde stellingname ter zake van de werkelijke kosten van de zoon ontbreekt echter. De rechtbank begroot met inachtneming hiervan het aandeel van de vader in redelijkheid op € 300 per maand. Dat de zoon over (wezenlijk) vermogen beschikt, zoals de vader heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden.
Uit vorenstaande wordt duidelijk dat studeren geld kost…
U bent geinformeerd.
Peter Starink, advocaat